23 mei 2023

Senator Schalk over de pensioenen

Op dinsdag 23 mei debatteerde de Eerste Kamer over de Wet toekomst pensioenen. Namens de SGP sprak Senator Peter Schalk. Zijn bijdrage is hieronder te lezen.

In de Bijbel lees ik wonderlijk mooie metaforen in de spreuken van de wijze koning Salomo, gericht op de ouderen en de zorg die we daarvoor moeten hebben. Hij heeft het bijvoorbeeld over de maalsters, die langzamer gaan malen: het gebit van ouderen gaat blijkbaar achteruit, en ze gaan langzamer eten. En de twee deuren naar de straat die worden gesloten, oftewel, de lippen van de oudere gaan dicht en hij gaat minder spreken. De vensters worden verduisterd, oftewel de ogen zijn niet meer zo scherp als vroeger. En ik lees dat zo’n oudere “opstaat op de stem van het vogeltje”: tja, de slaap is geweken en bij het ochtendgloren ligt hij al wakker als de eerste vogels gaan fluiten. Die ouderen zien soms op tegen het beklimmen van een hoogte, en ze zijn bang voor de gevaren van de weg. Prachtig beschreven allemaal, door de wijze koning Salomo in Prediker 12.

Maar het laat zien wat een zorg er zou moeten zijn voor die ouderen. En dan word ik wel een beetje treurig, als we het de hele dag alleen maar hebben over systemen, over stelsels, maar we vergeten waar het om draait: om mensen.

Uiteindelijk gaat het niet om het systeem, of het oude stelsel nu beter is dan het nieuwe, of juist andersom. Nee, het draait om mensen. En als er dan een nieuw pensioenstelsel voorligt, dan zullen we moeten kijken of dit goed is voor mensen. Daarom letten we ook vandaag op rechtmatigheid, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. In dat kader heb ik 7 punten. En ik nummer ze. Als de minister zo vriendelijk wil zijn mijn nummers te gebruiken bij de beantwoording, dan kan ik in dit grote debat in ieder geval mijn eigen inbreng een beetje zeker stellen.

Punt 1: rechtmatigheid
In feite is er een omslag van een pensioenstelsel met doorsneesystematiek naar een nieuw stelsel waarin de risico’s worden opgedeeld. Uiteindelijk zijn er groepen beter af en slechter af door de overstap naar een nieuw stelsel. Kan de minister aangeven voor welke groepen het nu beter wordt? En gewoon heel eerlijk: wie gaat er nu echt op achteruit? Voor ons als leden van de Eerste Kamer is het een belangrijke taak om te kijken naar rechtmatigheid. Is het nieuwe systeem nu rechtmatiger dan het vorige, of wordt het hiermee juist onrechtmatiger? En waarom?

Punt 2: risicodeling
Nu is daarbij een belangrijk uitgangspunt, en ik citeer hier de regering in de beantwoording van mijn vragen, dat “in het nieuwe pensioenstelsel dat risico meer gericht wordt toebedeeld en er rekening wordt gehouden met de risico’s die deelnemers kunnen en willen lopen”. Nu kunnen deelnemers nog zo veel willen, maar de mate van hun risico kan toch niet op individueel niveau worden vastgesteld? Het is toch veelal zo dat een pensioenfonds voor allen die ingevaren zijn een koers uitzet, waardoor het risico voor alle deelnemers binnen bepaalde categorieën hetzelfde gewicht heeft? Dat betekent dan toch dat er sprake is van collectiviteit binnen het betreffende pensioenfonds?
Wat bedoelt de regering dan met de opmerking dat er “rekening wordt gehouden met de risico’s die deelnemers kunnen en willen lopen”?

Punt 3: solidariteitsreserve en inflatie
De regering betoogt dat in de nieuwe systematiek, waarbij de risico’s anders verdeeld en belegd worden, er toch nog onderlinge solidariteit blijft bestaan. Dat wordt de solidariteitsreserve genoemd. Dat woord suggereert dat er een reserve is die de solidariteit waarborgt. Klopt deze benaming wel? Er is toch een nadrukkelijke beperking aan de ruimte voor solidariteit? De fractie van de SGP maakt zich ernstig zorgen over het feit dat slechts een inflatie van maximaal 2% draaglijk is. Onderzoeken tonen dit aan. Maar juist op dit moment, in deze periode waarin dit wetsvoorstel wordt behandeld in TK en EK, is de inflatie torenhoog.

Stel dat de inflatie een jaar lang op 7 of 8 % zit, kan de regering dan aangeven wat de consequenties zijn voor de solidariteitsreserve? Is die dan binnen korte tijd uitgeput, en misschien wel voor vele jaren ontregeld, door bijlenen of anderszins? Hoe kan een dergelijke schok worden opgevangen? Moeten pensioendeelnemers dan meer in de gezamenlijke pot stoppen? Naast de solidariteitsreserve kent het nieuwe pensioenstelsel ook het directe beschermingsrendement om te zorgen voor een eerder perspectief op een koopkrachtig pensioen. Is dat wel afdoende naast de solidariteitsreserve? Hoe moeten we dat wegen? En is er wellicht nog meer denkbaar naast deze beide mechanismen?

Punt 4: solidariteitsreserve en renteontwikkeling
Door de regering wordt gesteld dat juist de mogelijkheid voor het opvangen van de inflatieschokken met die solidariteitsreserve ook in sterke mate afhankelijk is van de renteontwikkeling. Bij een hogere rente zijn er meer inkomsten voor de fondsen. Klopt het dat bij een hogere rente de solidariteitsreserve makkelijke kan worden gevuld of aangevuld? Maar wat gebeurt er als de rente weer zou dalen tot het 0-punt of als er zelfs negatieve rente ontstaat? Wat kan de regering doen om deze solidariteitsrisico’s te dempen? En vooral een langdurig hoge inflatie is problematisch, zeker voor jongere deelnemers. Een schok kan meestal wel opgevangen worden. Kan de minister toezeggen dat de last van hoge inflatie niet bij één groep (bv. jongeren) gelegd wordt?
En als het de verwachting is dat de inflatie langdurig hoog blijft: is er dan een route denkbaar om de pensioenfondsen toe te staan om bij uitzondering een reserve van meer dan 15% aan te houden?

Punt 5: het invaren
In reactie op mijn vragen hierover stelt de regering het volgende: “Een werkgever doet of sociale partners doen geen invaarverzoek als invaren onevenredig ongunstig is voor een bepaalde groep belanghebbenden. De nadelige effecten voor deze groep staan in dat geval niet in verhouding tot de voordelen van het invaren van alle aanspraken en rechten”. Dat betekent nogal wat. Daarmee heeft de werkgever of de sociale partner een grote stem in het kappittel. Immers, wanneer is de groep belanghebbenden groot genoeg om tot een bepaald besluit te komen? Is dat op basis van percentages? En zo ja, wat is dan het percentage dat voordeel of nadeel moet hebben? Is deze keuze niet arbitrair? In dezelfde antwoorden geeft de regering aan dat “ook een pensioenfonds een invaarverzoek kan weigeren als dat tot onevenwichtig nadeel zou leiden, als het invaarverzoek in strijd is met de wet of onuitvoerbaar is”. Strijdigheid met de wet lijkt me nogal duidelijk, maar welke strijdigheden zouden er eigenlijk voor kunnen komen? En hoe zit het nu met de rest van de weigeringsgronden? Is dat te objectiveren, en zo ja, langs welke lijnen?

Punt 6: Individu versus collectief
Voor individuen die zich benadeeld voelen door de transitie staat de klachten- en geschillenprocedure open, eerst bij de eigen pensioenuitvoerder, en vervolgens bij de onafhankelijke geschilleninstantie. In de beantwoording over het wel of niet willen invaren geeft de regering in de beantwoording zelfs aan dat een individu zich ook nog kan wenden tot de civiele rechter. Maar hoe kan een individueel probleem nu rechtgezet worden, terwijl een collectieve regeling wordt doorgezet? Of kan het zo zijn dat een collectieve optie wordt opgeofferd aan individuele belangen? En hoe verhoudt zich dat ten opzichte van het algemeen belang van de herziening van het pensioenstelsel?

Punt 7: invoeringstermijnen
Misschien kom ik nu wel op een springend punt. Deze regering heeft eerlijk gezegd geen gelukkige hand als het gaat om data in wetgeving. Ik verwijs maar even naar de stikstofwet met een misschien haalbare datum van 2035, en de drang en dwang van het huidige kabinet om daar 2030 van te maken. Ook in deze Wtp wordt een datum genoemd, en wel 1 januari 2027 als harde invoeringsdatum. Dan moeten zo’n 200 fondsen in het nieuwe systeem zitten. Een groot aantal van die fondsen heeft nu 1 januari 2026 als invoeringsdatum gekozen, zodat ze op tijd veilig binnen zouden zijn. Mijn gevoel zegt dat dit een enorm probleem wordt. We hebben allerlei deskundigen binnen gehad, die de een na de ander moesten beamen dat de complexiteit enorm is. Maar de massaliteit komt daar nog eens bij, als zoveel (of misschien wel te veel) fondsen tegelijk de overstap willen starten.

Ik zeg het gewoon heel eerlijk: Waarom een datum in de wet, terwijl we op andere dossiers juist merken dat jaartallen in de wet de samenleving op slot zetten? Wat gebeurt er als een pensioenfonds de datum onverhoopt niet haalt, en wat als daar aanwijsbare oorzaken zijn die buiten de invloedsfeer van het desbetreffende fonds liggen? Ik moet er niet aan denken wat er gebeurt als we hiermee in de knoop komen. Daar moet een glasheldere uitweg te vinden zijn.
Hoe kan de minister mij gerust stellen op dit punt?

Ik hoop dat de minister mijn zorgen kan wegnemen. Dat is wel nodig, want ik kies niet voor een systeem of voor een stelsel, maar het gaat mij om de mensen. Daar doen we dit voor!