11 maart 2025

Onbaatzuchtig helpen van anderen

Vandaag wordt de Begroting Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp in de Eerste Kamer behandeld. Een van de zorgpunten is dat het budget voor ontwikkelingshulp, het ODA-budget, wordt verlaagd. Al decennia lang wordt dit budget bepaald door een percentage van het Bruto Nationaal Inkomen beschikbaar te stellen. Deze koppeling wordt in deze begroting echter losgelaten zodat flink bezuinigd kan worden op ontwikkelingshulp. Hieronder leest u de bijdrage van senator Marc de Vries namens de SGP.

Voorzitter, wij behandelen deze weken een aantal begrotingen die forse bezuinigingen bevatten. Bezuinigingen zijn altijd pijnlijk. Ze betekenen dat zaken die voorheen mogelijk waren dat in het begrotingsjaar niet meer zullen zijn. Terecht wordt er in elk van de debatten over die begrotingen op gewezen dat dit voor de lange termijn schadelijke gevolgen kan hebben. We leven juist in een tijd waarin voor bijna alle beleidsterreinen juist extra geld nodig is. De spanningen op wereldniveau roepen om meer geld voor defensie. De woningnood roept om meer investeringen in woningbouw. Onderwijs en onderzoek worden duurder en ook daar zijn bezuinigingen pijnlijk. We hebben al gezien dat als er in de ene begroting iets van de voorgestelde bezuinigingen wordt teruggenomen dit voor een andere begroting extra pijn oplevert. Bezuinigingen zijn onontkoombaar en het heeft weinig zin om te betogen dat we  bezuinigingen moeten terugdraaien. Daarmee zadelen we het kabinet alleen maar op met onmogelijke opdrachten. Toch meent onze fractie dat de begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp een aparte plaats inneemt. Het gaat hier namelijk om een morele verplichting die wij hebben tegenover landen die zoveel minder welvarend zijn dan wij. Wat dat betreft suggereert de naamswijziging van Samenwerking naar Hulp iets onbaatzuchtigs dat toe te juichen is. Echter, de volle nadruk ligt juist op het eigenbelang van Nederland. Elke investering moet zich terugverdienen. De naamswijziging is echter wel terecht op een ander punt. De investeringen worden niet gezien als met gelijkwaardige partners, zoals uitgedrukt in de eerdere naam ‘Samenwerking’, maar suggereren een zwakke en een sterke partij, waarbij nota bene het belang van de sterke partij vooropgaat. De naamswijziging is in dat opzicht een stap van enkele decennia terug.

Voorzitter, voor onze fractie is rechtvaardigheid een Bijbelse kernwaarde voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp. Het woord barmhartigheid zou ook niet misstaan maar daar zou men tegen in kunnen brengen dat die meer een zaak van bepaalde NGOs is en niet van de overheid, wiens primaire taak gericht is op de handhaving van gerechtigheid. Maar het is de vraag of juist dat hier niet in het geding is. Hoe valt qua gerechtigheid het uit te leggen dat één van de meest welvarende landen in Europa haar toch al behoorlijk bescheiden deel van het Bruto Nationaal Inkomen gaat inkorten van niet eens meer 0,7% naar amper meer dan 0,4%? Is dat geen schrijnend onrecht? Daar komt nog bij dat wij met onze relatief grote ecologische voetafdruk binnen Europa relatief één van de grootste veroorzakers zijn van de overstromingen, droogten, extreme weersomstandigheden en andere klimaateffecten waar minder bedeelde landen mee te kampen hebben en waardoor zij veel extra kosten hebben. Rust juist op ons land niet de morele verplichting om er niet minder, maar meer aan te doen om de schade die wij in belangrijke mate veroorzaakt hebben te helpen “repareren”? Is het loslaten van de relatie tussen ons welvaartsniveau en het geld dat wij besteden aan Ontwikkelingshulp niet onrechtvaardig tegenover landen die in nood verkeren? Het zou een goed idee kunnen zijn om die relatie los te laten, maar dan om onze uitgaven niet te verlagen, maar te verhogen. Wat is 0,7% voor het bni voor een zo welvarend land als de onze? Als wij in onze luxe een stapje terug zouden doen, kan de 0,7% misschien juist wel omhoog in plaats van omlaag. Zou dat niet rechtvaardig zijn? Maar laten we eerst maar eens de koppeling weer herstellen.

  • Is de minister bereid zich er maximaal voor in te zetten om voor de eerstvolgende begroting de koppeling met het bni te herstellen?

Voorzitter, we hebben er begrip voor dat de minister nu eenmaal de opdracht gekregen heeft om te bezuinigen. Wat tot nu toe gezegd is, is daarom meer aan het hele kabinet gericht dan aan één minister. Ongelukkig als we zijn met het feit dat wij onze financiële problemen nu oplossen door maar wat geld weg te halen bij arme landen, moeten we toch de begroting beoordelen zoals die aan de Kamer voorgelegd is. Hoe verantwoord zijn de keuzes die gemaakt zijn, gegeven het feit dat bezuinigingen zijn opgelegd? Daar hebben wij als fractie op en aantal punten vragen over aan de minister.

Het eerste punt betreft de lange versus de korte termijn van de effecten van de bezuinigingen. Er wordt vooral ingezet op uitgaven die zich op korte of middellange termijn terugbetalen. Maar is er zicht op de lange termijn effecten? In de deskundigenbijeenkomst van 4 maart jongsleden is daar door verschillende deskundigen ernstige zorg over geuit. De geopolitieke verhoudingen staan door de recente gebeurtenissen in de VS onder extra druk. Meer dan ooit zijn lange termijn stabiele verhoudingen van belang. Onze eerste vraag aan de minister is dan ook:

  • Welke beschouwingen of analyses over lange termijn effecten zijn betrokken geweest bij het opstellen van deze begroting? Kan de minister aangeven of de focus op investeringen die zich op korte of middel lange termijn terugbetalen niet ten koste gaan van lange termijn destabiliserende effecten op de geopolitieke verhoudingen? Is het überhaupt goed mogelijk om vast te stellen wat de rendementen zijn? Worden landen die minder van ons ontvangen niet in de armen gedreven van andere landen waardoor de machtsverhoudingen nog verder zullen verschuiven als nu al het geval lijkt te zijn?

Een tweede kwestie bedraagt de rol van lokaal bestuur in de landen in welke geïnvesteerd wordt. Die worden in de memorie van toelichting slechts één maal, en dan nog met het woordje lokaal tussen haakjes, genoemd. In de begrotingsstaat wordt erkend dat een goed ondernemingsklimaat mede afhankelijk is van goed bestuur, betrouwbare instituties en verbeterde wet- en regelgeving. Goed lokaal bestuur speelt een cruciale rol bij het creëren van een stabiele en voorspelbare economische omgeving. Onze tweede vraag aan de minister is hiermee in verband de volgende:

  • Kan de Minister bevestigen dat versterking van lokaal bestuur essentieel is voor een duurzaam investeringsklimaat? En, indien de minister dit bevestigt, is de minister dan bereid om, ten behoeve van een duurzaam lokaal investeringsklimaat, te investeren in effectief lokaal bestuur dat dat mogelijk maakt? Op welke manier wil de Minister inzetten op het versterken van lokale overheden zodat Nederlandse bedrijven kunnen profiteren van een stabiel en voorspelbaar investeringsklimaat?

Een derde kwestie betreft de zorg om minderheden in de landen waarin geïnvesteerd wordt. Daarvoor is aandacht in artikel 3 van de Memorie van Toelichting. Daarin is aandacht voor het “versterken van de meest gemarginaliseerde en gediscrimineerde groepen, zodat zij hun stem kunnen laten horen”. Het zijn in diverse landen niet in het minst de religieuze minderheden die worden gemarginaliseerd en gediscrimineerd. Vraag aan de minister:

Wordt er bij de investeringen ook rekening gehouden met de marginalisering en discriminering van religieuze minderheden in het land waarin geïnvesteerd wordt? Hoe wordt voorkomen dat zij ook in het profiteren van die investeringen gemarginaliseerd zullen worden?

Tenslotte een ander punt uit hetzelfde artikel 3. Aan de ontvangst van gelden uit het ODA-budget worden regelmatig voorwaarden gesteld. Soms terecht, als het bijvoorbeeld gaat om het verbeteren van levensomstandigheden en individuele vrijheden. Voorwaarden kunnen echter ook politiek-ideologisch zijn ingegeven, bijvoorbeeld dat verplicht democratische processen of rechtsstatelijke principes moeten worden ingevoerd op een manier die niet zo maar past in de cultuur van het land waarin geïnvesteerd wordt. Zo blijkt uit de zogenaamde “Third World approaches to international law” literatuur dat deze ideologische voorwaarden regelmatig leiden tot meer problemen in plaats van minder problemen.

  • Is de minister bekend met de zogenaamde “Third World Approaches to International Law” (TWAIL) literatuur, en hoe verhouden de bevindingen van deze wetenschappelijke discipline zich tot de benadering van ontwikkelingshulp in de begroting?
  • Is de minister het ermee eens dat de besteding van het ODA-budget onbaatzuchtig moet plaatsvinden, en niet als hefboom misbruikt wordt om ideologische voorwaarden aan de hulp te verbinden?

Onze fractie ziet uit naar de beantwoording van onze vragen door de minister.