30 september 2025

Focus op het voorkomen van jeugdzorg, niet op symptoombestrijding

De grote druk op de jeugdzorg daagt gemeenten en de overheid uit om met verbetermaatregelen te komen. In de Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg zijn inderdaad maatregelen opgenomen. Peter Schalk sprak zijn twijfels uit bij dit wetsvoorstel. Focussen we niet op het verkeerde? Lees hieronder zijn bijdrage.

 

Voorzitter, onze samenleving is ziek, zou je kunnen zeggen. En dat heeft zijn weerslag op onze kinderen en jongeren. Dat blijkt wel uit de extreem hoge cijfers van hulpverlening in de Jeugdzorg.

Natuurlijk, we zoeken naar oorzaken, en die zou je kunnen vinden op diverse fronten: allereerst wat gebeurt er nu eigenlijk bij die jongeren, hoe komt het toch dat er zoveel uit de boot dreigen te vallen.

Als tweede, wat hebben we die jongeren te bieden? Hoe is de hulpverlening ingericht, en wat moeten we doen om adequaat bij te staan?

En ten derde, hoe is de kwaliteit van die hulpverlening. Kunnen we echt datgene bieden dat jongeren echt helpt. Of grijpen we maar snel naar een pilletje om symptomen te bestrijden of lange wachttijden te overbruggen?

Kortom, drie belangrijke thema’s: en dan is het de vraag: wat doet nu eigenlijk deze wet!!

Het antwoord op die vraag is vrij eenvoudig: deze wet wil de beschikbaarheid van jeugdzorg voor de meest kwetsbare kinderen verbeteren, en focust daarbij op regionale samenwerking tussen gemeenten, net als het organiseren van de regionale en landelijke contractering van specialistische jeugdzorg.

De grote vraag echter is of je met deze inrichtingsoplossing wel aan de goede kant van het probleem begint. Deze wet richt zich namelijk vooral op de oplossing, en dan meer specifiek op efficiëntie en bereikbaarheid. Mooie doelen, maar het doet niets aan wat onze eerste zorg zou moeten zijn, namelijk het aanpakken van de oorzaken. Allerlei rapporten en onderzoeken geven een indicatie van de oorzaken, zoals toegenomen prestatiedruk, sociale media, veranderende gezinsstructuren, en een grotere nadruk op mentale gezondheid zoals angst, stress en eenzaamheid. Daar zou de focus op moeten liggen.

Nog indringender komt dit naar je toe als je de cijfers gaat bekijken. Het CBS geeft cijfers aan die tegen de 500.000 aanlopen. 1 op de 9 kinderen en jongeren tot de leeftijd van 23 jaar krijgt een of meerdere vormen van jeugdzorg. Dat is meer dan 10%. En 18% van de tienermeisjes had hulp in de lichtere categorie ‘jeugdhulp zonder verblijf’. Diezelfde lichtere vorm wordt gegeven aan 22% van de jongens tussen 8 en 12 jaar. Oftewel, ongeveer 1/5e deel van onze kinderen zit in de hulpverlening.

Wat is er aan de hand??

Voorzitter, echtscheiding staat hoog in de ranking als het gaat om oorzaak voor hulpverlening. Dat verzin ik niet, het zijn feiten die gestaafd worden door rapporten. Per jaar zijn er ruim 12.500 scheidingen. Daar is ongeveer het dubbele aantal kinderen bij betrokken. Maar daarmee zijn we er niet, want er gaan ook veel huishoudens uit elkaar waar geen echtscheiding aan de orde is omdat er geen huwelijk heeft plaatsgevonden. Het Nederlandse Jeugdinstituut geeft aan dat exacte cijfers hierover ontbreken. De laatste cijfers dateren uit 2019, toen er 48.700 kinderen meemaakten dat hun ouders uit elkaar gingen. Ik ben bang dat het er de laatste jaren niet beter op is geworden.

Voorzitter, als je deze aantallen hoort, dan ben je natuurlijk blij als er goede Jeugdzorg is en als daar zelfs verbeterslagen in gemaakt worden. Maar toch, voordat ik daarop doorga, eerst een cruciale vraag aan de staatssecretaris:

  • Wat moeten we hier nu mee? De risicofactoren die leiden tot jeugdzorg bij echtscheiding zijn immens: ernstige conflicten tussen ouders, huiselijk geweld en kindermishandeling, psychologische instabiliteit bij ouders, verwaarlozing van kinderen, financiële problemen, instabiliteit in het leven van kinderen. Is het niet hoog tijd om bij de oorzaken te gaan beginnen, in plaats van de opvang aan te pakken?

Want Voorzitter, deze voorliggende wet is een goedbedoelde poging, maar is uiteindelijk symptoombestrijding, bijvoorbeeld door te gaan werken met verplichte regio’s:

Als probleem voor het gebrek aan toegang tot specialistische jeugdzorg is benoemd dat gemeenten te weinig regionaal samenwerken. Tegelijk zijn er in beginsel 42 regio’s gevormd op initiatief van de gemeenten zelf. De SGP heeft in de schriftelijke ronde gevraagd of is onderzocht wat de reden is dat gemeenten onvoldoende regionaal samenwerken.

Hierop is deels antwoord gegeven. Er heeft geen specifiek onderzoek plaatsgevonden, maar er is wel gespeculeerd over oorzaken. Genoemd wordt: ‘Daarnaast hebben gemeenten in een regio te maken met tegenstrijdige visies of belangen en soms is in het verleden het vertrouwen tussen gemeenten geschaad.’ Einde citaat.

In dat opzicht is het niet logisch om gemeenten in een Jeugdregio te dwingen. Immers, het kan voorkomen dat gemeenten slechter af zijn bij de regio waar ze nu verplicht worden ingedeeld. Juist vanwege die tegenstrijdige visies of belangen is het logisch dat gemeenten, met name als ze op de grens liggen tussen regio’s, zelf kunnen beslissen bij welke regio zij aansluiten.

Nu is in de Memorie van Toelichting toegelicht dat de regio-indeling naderhand middels een AMvB zonder voorhangprocedure kan worden aangepast. Maar dan wordt een gemeente alsnog van bovenaf opgelegd bij welke regio zij horen, waarbij het de vraag is of de gemeente bij de best passende regio is aangesloten.

  • Kan de staatssecretaris toezeggen dat in de uit te werken AMvB ruimte wordt geboden aan gemeenten om zich aan te sluiten bij de regio die zij het beste vinden passen?

Gemeenten hebben tenslotte een jaar de tijd om zich te conformeren aan de wet. Zij zouden in dat jaar een voorkeur kunnen uitspreken of zich aansluiten. Als zij niet op tijd zijn, dan kunnen zij na dat jaar verplicht ergens worden ingedeeld. 

Voorzitter, één van de onderliggende oorzaken van de problemen is dat veel gemeenten geen planmatige visie hebben op het vormgeven van de inkoop van specialistische jeugdzorg en de uitvoering van de daarbij behorende regionale samenwerking. Hierover stelde de SGP de vraag: ‘Waarom volstaat het niet om gemeenten te verplichten om tot een planmatige visie te komen waarin ook de regionale context wordt meegewogen?'

In de schriftelijke beantwoording stelt de staatssecretaris dat de regiovisie de planmatige visie is die wij bedoelen. Echter, de vraag is of het verplichten van die planmatige visie niet voldoende is. In zo’n visie kunnen gemeenten duiden bij welke regio zij zouden moeten horen en daar vervolgens stappen toe zetten. Immers, het verplicht voorschrijven bij welke regio een gemeente hoort staat op gespannen voet met het subsidiariteitsbeginsel (en de decentralisatiegedachte).

  • Waarom kunnen we niet volstaan met het verplicht voorschrijven van de regiovisie, maar waarbij gemeenten zelf hun regio kiezen?

In dit kader ben ik ook benieuwd naar de wijze waarop identiteitsgebonden jeugdzorg wordt ingericht in de regionale verbanden. In het onderwijs, met name het passend onderwijs, is daaraan tegemoet gekomen door een landelijke regio aan te wijzen.

  • Is een landelijke regio in dit kader een passende en werkbare oplossing?
  • Is het mogelijk om samen met de VNG een richtlijn te ontwikkelen om recht op identiteitsgebonden zorg in regio’s daadwerkelijk te waarborgen? De VNG heeft eerder bij de decentralisatie ook zo’n handreiking gedaan.

Voorzitter, de leden van de fractie van de SGP hebben geconstateerd dat in een regio mogelijk meerdere regiovisies naast elkaar kunnen bestaan indien niet tot overeenstemming kan worden gekomen. In de uitvoering zou dan vervolgens alsnog overeenstemming moeten worden bereikt omdat de Jeugdregio als geheel de Jeugdzorg inkoopt. Dit veronderstelt dat gemeenten concessies moeten doen, die zij in de huidige situatie vermoedelijk niet hoeven te doen. De SGP heeft gevraagd hoe in dit licht de beschikbaarheid van de Jeugdzorg per individuele gemeente verbetert. In de beantwoording wordt erkend dat de regiovisies van elkaar kunnen verschillen. Er wordt niet ingegaan op de gevolgen daarvan voor de samenwerking.

  • Hoe ziet de staatssecretaris dit? Is het in dit verband niet passender die overeenstemming vooraf te bereiken? Is dat niet de systematiek die is bedoeld in artikel 2.8 van de Jeugdwet, waarin gemeenten na een op overeenstemming gericht overleg door de betrokken colleges tot regionale samenwerking overgaan?

Afgezien van het feit dat artikel 2.8 van de Jeugdwet niet ‘het geëigende instrument wordt geacht’, is op geen enkele wijze nader geduid waarom niet.

  • Kan de staatssecretaris daar concreet en met argumenten op ingaan?

Voorzitter, een ander knelpunt in het opgezette stelsel is de positie van systeemaanbieders als adviseur bij de zorgindicatie. Het is logisch dat betrokken partijen een dossier bespreken om tot een passend hulpaanbod te komen. De praktijk laat echter zien dat systeemaanbieders stelselmatig een zwaardere zorgindicatie adviseren dan de professionals vanuit de gemeente, oftewel het fenomeen van upcoding, waarbij vaak weer extra medicalisering wordt toegepast in verband met de wachttijden. Hier zit een discrepantie. Die systeemaanbieder heeft immers een commercieel oogpunt. Een zwaardere indicatie betekent doorgaans meer omzet.

  • Op welke wijze is er oog voor het verminderen van medicalisering en upcoding?

Kortom, de fractie van de SGP ziet een goedbedoelde poging, die vastloopt in systeemdenken, terwijl de oorzaken van de problemen buiten beeld dreigen te blijven.

Voorzitter, ik zie uit naar de reactie van de staatssecretaris.